
Jurisprudentie
AA6230
Datum uitspraak2000-06-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/143HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/143HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
R 99/143 HR Mr. Langemeijer
Parket, 31 maart 2000 Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden
Edelhoogachtbaar College,
Deze procedure betreft een verzoek om inzage als bedoeld in art. 34 jo. art. 29 Wet persoonsregistraties. De feiten liggen iets anders dan in de parallelprocedure onder nr. R 99/142.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan m.i. van het volgende worden uitgegaan1:
1.1.1. Verzoeker tot cassatie heeft zich tweemaal gewend tot verweerder in cassatie (hierna: de RRb) met een verzoek om gefinancierde rechtsbijstand. Ingevolge de Wet op de rechtsbijstand komt een dergelijk verzoek alleen voor toewijzing in aanmerking indien de verzoeker voldoet aan bepaalde vereisten met betrekking tot zijn inkomen en vermogen.
1.1.2. De RRb heeft de verzochte gefinancierde rechtsbijstand geweigerd, bij welke weigering gebruik is gemaakt van informatie die de RRb van een derde verkregen heeft.
1.1.3. Verzoeker heeft de RRb inzage verzocht in het dossier en in het bijzonder in de correspondentie van deze derde2.
1.1.4. De RRb heeft verzoeker een uitdraai verschaft van de van hem geregistreerde gegevens en hem inzage in zijn dossier aangeboden en hem een kopie verstrekt van de verkregen bankafschriften en gegevens over de eigendom van een huis. De RRb heeft echter geweigerd de brief/brieven van de tipgever zelf ter inzage te geven vanwege het vertrouwelijk karakter daarvan.
1.2. Verzoeker heeft de rechtbank te Leeuwarden op de voet van art. 34 Wet persoonsregistraties (WPR) verzocht de RRb te bevelen aan zijn verzoek om inzage van de correspondentie te voldoen. De RRb heeft verweer gevoerd. Dit verweer hield primair in dat de correspondentie van de tipgever geen deel uitmaakt van het dossier van verzoeker, maar afzonderlijk wordt bewaard. Subsidiair, voor het geval verzoeker op grond van art. 29 WPR recht op inzage zou hebben, heeft de RRb een beroep gedaan op de uitzonderingsgronden van art. 30, aanhef en onder b en onder e, WPR.
1.3. Bij beschikking van 7 december 1998 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, daartoe overwegend dat verzoeker door de RRb is geconfronteerd met alle gegevens die de derde aan de RRb ter beschikking had gesteld, althans met die gegevens die de RRb heeft geregistreerd als voor de RRb relevant, en dat verzoeker de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt terzake van die gegevens kenbaar te maken. De rechtbank was daarom van oordeel dat verzoeker geen belang heeft bij het gevraagde bevel tot inzage. De rechtbank voegde daaraan toe dat art. 29 WPR geen recht geeft op inzage van dossiers, doch slechts op een schriftelijk overzicht van de in de registratie opgenomen persoonsgegevens.
1.4. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. In appèl heeft de RRb uiteengezet dat hij een geautomatiseerde administratie voert (het zgn. GRAS-systeem), waarin de personalia van rechtzoekenden, die gefinancierde rechtsbijstand vragen, worden opgeslagen, alsmede de te hunnen aanzien getroffen besluiten m.b.t. de afgifte van toevoegingen en de bepaling van draagkracht en eigen bijdrage. De correspondentie van de tipgever wordt in dit systeem niet opgenomen. Voorts beriep de RRb zich op de geheimhoudingsplicht van art. 2:5 Awb. Subsidiair beriep de RRb zich wederom op de uitzonderingsgronden van art. 30, aanhef en onder b en e, WPR.
1.5. Het hof heeft op 9 juni 1999 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof is voor meer dan één anker gaan liggen. In rov. 5 besliste het hof dat de door de derde gevoerde correspondentie, welke verzoeker ter inzage wil krijgen, niet onder het bereik van de WPR valt. Het hof heeft mede gelet op het bepaalde in art. 29 WPR, waarin staat dat slechts een overzicht van de geregistreerde persoonsgegevens met inlichtingen over de herkomst dient te worden verstrekt. In rov. 6 voegt het hof toe dat het door verzoeker opgegeven belang bij inzage - te weten: aangifte van laster kunnen doen tegen de tipgever - niet een door de WPR beschermd belang is. In rov. 7 beslist het hof, subsidiair, dat de RRb op grond van art. 30 onder e WPR aan verzoeker de kennisneming van de correspondentie van de derde heeft mogen weigeren.
1.6. Verzoeker heeft tijdig cassatieberoep ingesteld3. De RRb heeft het beroep tegengesproken.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I (blz. 2) richt zich tegen een overweging die in de bestreden beschikking niet is terug te vinden. De tekst wekt de indruk dat het middel is gericht tegen overweging 6 uit de beschikking van dezelfde datum in de parallelzaak R 99/142. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
2.2. Voor zover het middel zich richt tegen rov. 6 van de thans bestreden beschikking, welke woordelijk gelijk is aan rov. 7 van de beschikking in de parallelzaak, acht ik de klacht gegrond. De WPR strekt blijkens de considerans tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom het belang gevrijwaard te blijven van laster, resp. het belang in staat gesteld te worden op te treden tegen laster (art. 268 Sr), niet gerekend zou mogen worden onder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De MvT vermeldt hierover4:
“De geregistreerde kan met gebruikmaking van zijn recht op kennisneming van hem betreffende gegevens, aangevuld met informatie over de herkomst en over de verstrekking, de bron van bepaalde onjuiste gegevens nagaan. Op deze wijze kan hij mogelijke ongerechtigheden op het spoor komen. Degene die onrechtmatig handelde kan hij in rechte aanspreken. Door dit systeem beschikken de geregistreerden over een krachtig middel om hun belangen te beschermen.” 5.
Daarenboven veronderstelt de aangevallen overweging dat bij een verzoek als bedoeld in art. 29 WPR de verzoeker steeds een bepaald belang zou moeten stellen bij het verkrijgen van de gevraagde gegevens. Die rechtsopvatting lijkt mij onjuist. Verzoeker is geen willekeurige derde. Het belang is gegeven met de omstandigheid dat de opgevraagde persoonsgegevens betrekking hebben op de verzoeker zelf6. Volledigheidshalve merk ik op dat het concrete belang van de verzoeker bij een verzoek ex art. 29 WPR wel een rol kan spelen, maar dan als onderdeel van de belangenafweging bedoeld in art. 30 onder e WPR; die kwestie zal in het kader van middel 2 worden besproken.
2.3. Een gegrondbevinding van deze klacht baat verzoeker echter niet, wanneer de beschikking stand houdt op de door het hof in rov. 5 gebezigde primaire grond dat de correspondentie, waarvan inzage is gevraagd, niet behoort tot de persoonsregistratie (in de zin van art. 1 WPR) of stand houdt op de in rov. 7 gebezigde subsidiaire grond. Voor beschouwingen over de reikwijdte van de verplichting, inlichtingen te verschaffen over de herkomst van geregistreerde gegevens (art. 29 WPR), en over de mogelijkheden om via het algemene burgerlijk recht inzage in dossiers te verkrijgen, moge ik verwijzen naar mijn heden genomen conclusie in de parallelzaak.
2.4. Middel 2 richt zich tegen een overweging 8 die zó niet voorkomt in de bestreden beschikking. Ik zal het middel lezen, als ware het gericht tegen rov. 7 van de beschikking in de zaak tegen de RRb. De klacht heeft betrekking op de uitzonderingsgronden van art. 30 WPR, op grond waarvan de houder van een persoonsregistratie kan weigeren aan een verzoek om inzage van de geregistreerde te voldoen. Het gaat in dit geval om de uitzonderingsgrond onder e: gewichtige belangen van anderen dan de verzoeker, de houder daaronder begrepen. Het middel klaagt dat het hof bij de afweging van het belang van verzoeker enerzijds en het belang van de tipgever anderzijds verkeerde criteria heeft aangelegd. Dat roept de vraag op, wat de wettelijke criteria zijn.
2.5. De memorie van toelichting op art. 30 WPR is op dit punt summier7:
“Daarnaast kunnen gewichtige belangen van derden, alsmede van de houder zelf, noodzaken iemand de op hem betrekking hebbende gegevens te onthouden. Deze gronden komen overeen met die van de Wet openbaarheid van bestuur en voldoen aan de bepalingen van het meergenoemde Verdrag van Straatsburg. Deze gronden gelden niet absoluut, maar dienen van geval tot geval te worden afgewogen tegen het belang van de geregistreerde op kennisneming van de hem betreffende persoonsgegevens.”
Het Verdrag van Straatsburg8 bepaalt in art. 9 dat van het bepaalde in art. 8 (het inzagerecht) kan worden afgeweken indien de nationale wet in een dergelijke afwijking voorziet en het een maatregel betreft die in een democratische samenleving noodzakelijk is ten behoeve van (onder meer): de bescherming van de betrokkene en van de rechten en vrijheden van anderen.
2.6. De verwijzing naar de WOB biedt iets meer houvast. De geciteerde memorie van toelichting had nog het oog op de vroegere Wet openbaarheid van bestuur (Wet van 9 november 1978, Stb. 581). Deze is inmiddels vervangen door de Wet openbaarheid van bestuur van 31 oktober 1991, Stb. 703. Art. 10 lid 2 onder e van de huidige WOB bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het criterium is niet helemaal hetzelfde als in de WPR, omdat in de WOB iedereen van een bestuursorgaan informatie kan vragen. Het algemene belang bij het verstrekken van informatie wordt afgewogen tegen het individuele belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer9. Volgens art. 30 WPR dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van degene, op wie de geregistreerde persoonsgegevens betrekking hebben, en de (gewichtige) belangen van anderen. In de rechtspraak op art. 10 lid 2 onder e WOB en zijn voorganger (art. 4, aanhef en onder h, WOB-oud) is de vraag of inzage in gegevens, zoals de personalia van tipgevers in een rechercherapport, geweigerd mag worden op grond van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van die derden enkele malen aan de orde geweest10.
2.7. De problematiek van de inzage in brieven van tipgevers heeft geleid tot een debatje in de Gemeentestem n.a.v. een uitspraak van de Vz. ARRS van 27 juni 199111. Het ging daar om een burgemeester die een bijstandsgerechtigde de inzage in haar cliëntdossier, met name in een brief van een tipgever, had geweigerd: enerzijds op de grond dat de opsporing van steunfraude zal worden belemmerd door de gevraagde openbaarmaking van de brief. Die grond achtte de voorzitter onder de bijzondere omstandigheden van dat geval ontoereikend. Daarnaast werd de inzage geweigerd vanwege de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de briefschrijver. Diens belang achtte de voorzitter in dat geval van minder gewicht dan het belang van de verzoekster bij kennisneming van de identiteit van de briefschrijver om maatregelen te kunnen treffen om de “ingrijpende en voortgaande inbreuk op haar levenssfeer een halt toe te roepen”. Beers wijst in zijn noot erop dat het verstrekken van persoonsgegevens van de tipgever uitsluitend geoorloofd is indien is voldaan aan de voorwaarden van art. 11 WPR (verstrekking van gegevens aan een derde). In de reactie van Berkvens wordt in twijfel getrokken of het wel gaat om persoonsgegevens van de tipgever in de zin van de WPR. De regering houdt het voor mogelijk dat de persoonsgegevens van de aangever van een strafbaar feit beschermd zijn12.
2.8. In het komend recht - ter uitvoering van een Europese Richtlijn13 - zal art. 29 WPR worden vervangen door art. 35 ontwerp Wet bescherming persoonsgegevens. Het derde lid daarvan bevat een regeling voor het geval dat belangen van een derde zijn betrokken bij de kennisneming. Het luidt:
“Voordat een verantwoordelijke een mededeling doet als bedoeld in het eerste lid, waartegen een derde naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt hij die derde in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de mededeling gegevens bevat die hem betreffen, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost.”
De houder van de persoonsregistratie (in het wetsontwerp: “de verantwoordelijke”) dient, waar nodig na kennis te hebben genomen van de bezwaren van de derde, een belangenafweging te maken14. Zowel de Richtlijn (art. 13 lid 1 onder g) als het wetsontwerp (art. 43 onder e) erkennen als uitzonderingsgrond de noodzaak van bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.9. Voor de afweging in concreto van het belang van de geregistreerde die inzage verlangt en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de briefschrijver biedt de wetgever de rechter geen geijkte weegschaal. Ook de Registratiekamer, die in dit geval heeft bemiddeld15, concludeert dat de weigeringsgronden van geval tot geval dienen te worden afgewogen tegen het belang van de geregistreerde op kennisneming van de hem betreffende gegevens. Dat biedt de feitenrechter veel ruimte.
2.10. Het hof heeft in rov. 7 een belangenafweging gemaakt:
“De Raad heeft belang bij het verkrijgen van voor zijn werkzaamheden relevante informatie via derden. Deze derden, en daarmee ook de Raad, zullen er veelal belang bij hebben dat door hen verstrekte informatie vertrouwelijk wordt behandeld.
Tegenover genoemde belangen van de Raad en de derden staan de belangen van [lees: verzoeker]. [Verzoeker] heeft weliswaar geen inzage verkregen in de onderhavige correspondentie, maar is wel geïnformeerd over de, in het kader van de uitvoering van de taken van de Raad, door de informant verstrekte relevante gegevens. Dat brengt het hof tot het oordeel dat genoemde belangen van de Raad en de derden in de gegeven omstandigheden zwaarder dienen te wegen dan die van [verzoeker]. De Raad heeft derhalve, op grond van het gestelde in art. 30 aanhef en onder e van de Wet, [verzoeker] terecht de kennisneming van bedoelde correspondentie kunnen weigeren.”
2.11. Het middel (blz. 5) voert hiertegen twee bezwaren aan. Het eerste bezwaar houdt in dat, als blijkt dat wat de tipgever geschreven heeft niet waar is, de informatie niet relevant is en de tipgever dus geen bescherming behoeft te krijgen. Dat lijkt me te algemeen gesteld: voor de behoefte van de briefschrijver aan bescherming is niet bepalend of de getipte informatie al dan niet juist blijkt te zijn. Ook ervan uitgaande dat verzoeker er belang bij heeft, gevrijwaard te blijven van laster, is de uiteindelijke afweging van dat belang tegenover de belangen van de briefschrijver aan de feitenrechter voorbehouden. Bovendien heeft de RRb de gegevens gebruikt (zie alinea 1.1.2 hierboven); bij de rechtbank heeft de RRb gesteld dat verzoeker de feitelijke juistheid van de door de derde verschafte gegevens niet heeft betwist (pleitnota RRb blz. 1). Het tweede bezwaar luidt dat het hof eraan voorbij gaat dat verzoeker belang heeft bij de gevraagde informatie tot het verkrijgen van gefinancierde rechtsbijstand en om in rechte te kunnen optreden tegen de tipgever. Dit bezwaar mist feitelijke grondslag in zoverre, dat het hof onbestreden constateert dat verzoeker is ingelicht over de door de informant aan de RRb verstrekte gegevens. Verzoeker heeft zijn verzoek om gefinancierde rechtsbijstand dus kunnen verdedigen. Verzoeker wordt hoogstens bemoeilijkt in het optreden tegen de tipgever, omdat de RRb diens identiteit en de exacte bewoordingen waarin de tipbrief is gesteld niet aan verzoeker bekend wil maken. Dat belang heeft het hof in de afweging betrokken. Het resultaat van die afweging hangt m.i. te nauw samen met een waardering van de feiten om in cassatie te kunnen worden getoetst.
2.12. Het voorgaande voert tot de slotsom dat, indien Uw Raad aan het tweede middel zou toekomen, ook dit niet tot cassatie leidt. Voor zover nodig, breng ik de griffier art. 34 lid 8 WPR (toezending van de uitspraak aan de Registratiekamer) in herinnering.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
In de bestreden beschikking ontbreekt een afzonderlijke feitenvaststelling.
2 Verzoeker stelt te weten wie de tipgever is. Als in cassatie niet relevant, kan de identiteit
thans onbesproken blijven.
3Op een verzoek als bedoeld in art. 34 WPR zijn de regels voor de gewone
verzoekschriftprocedure (de art. 429a e.v. Rv.) toepasselijk, behoudens een thans niet
relevante uitzondering; zie art. 34 lid 6 WPR. De cassatietermijn bedraagt 2 maanden (art.
426 lid 1 Rv).
4TK 1984/85, 19 095, nr. 3 blz. 28.
5Ter vergelijking: in HR 2 december 1988, NJ 1989, 752, werd overwogen dat het
inzagerecht ook geldt wanneer het de betrokkene te doen is om het verkrijgen van
gegevens in verband met een aanhangige of nog aan te spannen procedure.
6MvA I, EK 1987/88, 19 095, nr. 2b, blz. 11. In gelijke zin: Reg.kamer 8 april 1993 nr.
91.C.109, opgenomen in: B.M.A. van Eck, U. van de Pol en C.G. Zandee (red.),
Persoonsgegevens beschermd (1999), blz. 67 e.v. en blz. 23.
7TK 1984/85, 19 095, nr. 3 blz. 46.
8Verdrag van 28 januari 1981, Trb. 1988, 7, tot bescherming van personen met betrekking
tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens; ook in S&J 199.
9Vgl. ABRS 13 mei 1996, AB 1999, 189.
10ARRS 19 januari 1988, R 01.85.1315, S&J 174 (1997) blz. 179: belang politie-informanten
bij behoud van hun anonimiteit gaat vóór. ARRS 27 september 1990, R 03.88.3247, S&J
174 blz. 193 (idem).
11Vz. ARRS 27 juni 1991, Gst. 6961 m.nt. A.A.L. Beers; J.M.A. Berkvens,
Persoonsgegevens als tweekoppig monster, Gst. 6968 (1993) blz. 340; reactie van A.A.L.
Beers in Gst 6975 (1993) blz. 546.
12MvT, TK 1997/98, 25 892, nr. 3 blz. 47.
13Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995, Pb
EG L 281, betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de
verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens; ook
in S&J 199.
14MvT, TK 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 158.
15De brief van de Registratiekamer d.d. 25 augustus 1998 is in eerste aanleg door de RRb
overgelegd (bijlage bij de brief van de RRb d.d. 4 december 1998).
Uitspraak
16 juni 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/143HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND,
gevestigd te Leeuwarden,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.R. Sturhoofd.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 oktober 1998 gedateerd verzoekschrift ex art. 34 jo. art. 29 Wet persoonsregistraties heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de Rechtbank te Leeuwarden en verzocht verweerder in cassatie - verder te noemen: de Raad voor Rechtsbijstand - te bevelen aan [verzoeker] inzage te verlenen in dossiers die op [verzoeker] betrekking hebben.
De Raad voor Rechtsbijstand heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 7 december 1998 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 9 juni 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd en [verzoeker] veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad voor Rechtsbijstand heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] heeft zich tweemaal gewend tot de Raad voor Rechtsbijstand met een verzoek om gefinancierde rechtsbijstand. Ingevolge de Wet op de rechtsbijstand komt een dergelijk verzoek alleen voor toewijzing in aanmerking indien de verzoeker voldoet aan bepaalde vereisten met betrekking tot zijn inkomen en vermogen.
(ii) De Raad voor Rechtsbijstand heeft de verzochte gefinancierde rechtsbijstand geweigerd, bij welke weigering gebruik is gemaakt van informatie die de Raad voor Rechtsbijstand van een derde verkregen heeft.
(iii) [Verzoeker] heeft de Raad voor Rechtsbijstand inzage verzocht in het dossier en in het bijzonder in de correspondentie van deze derde.
(iv) De Raad voor Rechtsbijstand heeft [verzoeker] een uitdraai verschaft van de van hem geregistreerde gegevens en hem inzage in zijn dossier aangeboden, en hem een copie verstrekt van de verkregen bankafschriften en gegevens over de eigendom van een huis. De Raad voor Rechtsbijstand heeft echter geweigerd de brief/brieven van de informant zelf ter inzage te geven vanwege het vertrouwelijke karakter daarvan.
3.2 [Verzoeker] heeft vervolgens de Rechtbank op de voet van art. 34 Wet persoonsregistraties (WPR) verzocht de Raad voor Rechtsbijstand te bevelen hem inzage te verlenen in dossiers die op hem betrekking hebben.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen.
Het geschil tussen partijen betreft de weigering van de Raad voor Rechtsbijstand om [verzoeker] met toepassing van de WPR inzage te geven in c.q. te laten kennisnemen van de door een derde met de Raad voor Rechtsbijstand gevoerde correspondentie betreffende de finan- ciële omstandigheden van [verzoeker]. De volledige door de derde gevoerde correspondentie valt echter niet onder het bereik van de WPR, gezien de in art. 1 WPR aan diverse begrippen gegeven betekenissen en gelet op het bepaalde in art. 29 WPR dat slechts een overzicht van de geregistreerde persoonsgegevens met inlichtingen over de herkomst aan een verzoeker dient te worden verstrekt (rov. 5). Het door [verzoeker] aangegeven belang, namelijk dat hij de correspondentie nodig heeft voor aangifte van laster, is voorts geen door de WPR rechtens beschermd belang (rov. 6). Voor het geval over het in rov. 5 en 6 overwogene anders geoordeeld dient te worden, overwoog het Hof voorts nog in rov. 7:
"De Raad heeft belang bij het verkrijgen van voor zijn werkzaamheden relevante informatie via derden. Deze derden, en daarmee ook de Raad, zullen er veelal belang bij hebben dat door hen verstrekte informatie vertrouwelijk wordt behandeld.
Tegenover genoemde belangen van de Raad en de derden staan de belangen van [verzoeker].
[Verzoeker] heeft weliswaar geen inzage verkregen in de onderhavige correspondentie, maar is wel geïnformeerd over de, in het kader van de uitvoering van de taken van de Raad, door de informant verstrekte relevante gegevens. Dat brengt het hof tot het oordeel dat genoemde belangen van de Raad en de derden in de gegeven omstandigheden zwaarder dienen te wegen dan die van [verzoeker]. De Raad heeft derhalve, op grond van het gestelde in art. 30 aanhef en onder e van de Wet, [verzoeker] terecht de kennisneming van bedoelde correspondentie kunnen weigeren."
3.3 Tegen het in rov. 7 overwogene, dat ’s Hofs beslissing zelfstandig kan dragen, keert middel II zich met een aantal rechtsklachten. Deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat informatie betreffende de financiële omstandigheden van [verzoeker] als voor de werkzaamheden van de Raad voor Rechtsbijstand relevante informatie moet worden beschouwd, ook - naar inderdaad in ’s Hofs oordeel besloten ligt - indien die informatie bij nader onderzoek niet juist mocht blijken te zijn. Hierbij verdient aantekening dat de wet de ingevolge art. 34 WPR bevoegde rechter niet de mogelijkheid biedt om zich de betreffende stukken te doen overleggen onder bepaling dat uitsluitend de rechter daarvan kennis neemt.
Ook de klacht dat het Hof ten onrechte het belang van [verzoeker] niet zwaarder heeft doen wegen, kan niet slagen. Het Hof heeft bij de afweging van het belang van [verzoeker] tegen de overige betrokken belangen niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs oordeel kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst.
3.4 Het falen van middel II brengt mee dat het beroep moet worden verworpen. Middel I behoeft derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Raad voor Rechtsbijstand begroot op ƒ 50,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 juni 2000.